Forficula auricularia
(oorworm)
In Nederland zijn er vijf inheemse soorten oorwormen van de 1300 die wereldwijd bekend zijn. In orde van algemeenheid zijn dit: Forficula auricularia, Labia minor, Apterygida media, Chelidurella acanthopygia, Labidura riparia. De meest voorkomende oorworm in Nederland is de gewone oorworm (Forficula auricularia (Forficula = schaartje in het Latijn)). Deze is van Europese oorsprong en is hier wijd verspreid.
Beschrijving
De gewone oorworm heeft een buitengewoon beweeglijk, langgerekt lichaam van 10 tot 16 mm lang, glimmend roodbruin tot bijna zwart van kleur. Het mannetje is net iets groter dan het wijfje. Het heeft een ronde, recht naar voor gerichte kop, die duidelijk van het borststuk is afgegrensd. De monddelen zijn van het malende type. Ondanks dat ze nachtdieren zijn, hebben ze goed ontwikkelde ogen. Met de grote draadvormige antennen op hun kop kunnen ze luchtbewegingen, trillingen en zelfs geuren waarnemen. Ze hebben zes korte, maar krachtige poten, waarmee ze snel voortbewegen, maar niet mee kunnen springen.
Ze gebruiken ze wel om hun prooien vast te grijpen en te graven. Ze verplaatsen zich over korte afstanden. Kenmerkend voor de oorworm zijn de typische tangen (cerci) aan het uiteinde van het achterlijf. Het mannetje heeft forse halvemaanvormige, brede tangen van 4 tot 8 mm lang. Die van het vrouwtje zijn iets kleiner en bijna recht van vorm, waarbij de punten vaak juist tegen elkaar komen. De tangen hebben zintuighaartjes die trillingen kunnen waarnemen. Bij naderend gevaar worden ze dreigend in de lucht gestoken, maar het zijn niet echt doeltreffende wapens.
Hun verdediging bestaat in feite uit een stinkende vloeistof die via twee klieren in het achterlijf wordt uitgescheiden. De tangen gebruiken ze des te meer om ’s nachts prooien te vangen zoals vliegen en rupsen, die ze dan over hun rug naar de mond brengen. De tangen dienen bij de vliegende soorten om de vleugels te ontvouwen vóór en ze weer samen te vouwen na de vlucht. De voorvleugels zijn bij de gewone oorworm veranderd in sterk verkorte dekschilden, die gelig van kleur zijn. Hieronder zitten verrassend grote vliezige achtervleugels verborgen, die iets buiten de dekschilden komen. Alhoewel de gewone oorworm goed ontwikkelde vleugels heeft, ziet men ze zelden vliegen. Een reden hiervoor kan zijn dat het ze te veel moeite kost om de vleugels weer op te vouwen. De in onze streken zeldzamere kleine oorworm (Labia minor) vliegt wel graag en komt ’s nachts wel eens op het licht af.
Omgeving en levenswijze
De gewone oorworm kan je het hele jaar door op allerlei plaatsen aantreffen. Toch moet hun leefmilieu aan bepaalde eisen voldoen: voldoende schuilgelegenheid en voedsel. Men vindt ze in de vollegrondsteelten en voornamelijk langs met bamboestokken opgebonden planten. Uiteraard bieden oudere plantages meer schuilplaatsen dan nieuwere. Het gebrek aan schuilplaatsen is de belangrijkste beperkende factor. Ze voelen zich bijgevolg niet erg thuis in de containerteelten. Oorwormen jagen ’s nachts. Overdag treft men ze dikwijls aan in grote slaapkolonies in droge verticale spleten, loszittende schors, onder stenen en planken: dus op plaatsen waar ze beschermd zijn door nauw aansluitende vlakken. Men vindt ze ook wel eens in de bloemen van Dahlia’s, zonnebloemen en droge distelkoppen, waar ze weggedoken zitten tussen de bloemblaadjes. Alhoewel ze een voorkeur hebben voor temperaturen tussen 25°C en 32°C, kan men ze ook terug vinden in koudere milieus zoals gekoelde bewaarruimten.
Voeding
Oorwormen hebben kaken van het bijtende type. Dat wijst er op dat het alleseters zijn. Toch blijkt uit experimenten dat ze dierlijk voedsel (luizen) verkiezen boven plantaardig voedsel (Carroll & Hoyt 1984:740). Hun voeding bestaat voornamelijk uit dode en levende insecten zoals bladluizen, bladvlooien (larven en eieren), maden, kleinere rupsjes en soms zelfs grotere insecten zoals bromvliegen. Daarnaast eten ze ook nog algen, mossen, pollen, schimmeldraden van de meeldauwzwam, enz. Soms durven ze wel eens knagen aan jonge bladeren, bloemen en vruchten. Het nuttig zijn van de oorworm blijkt uit tal van proeven die de laatste jaren in de fruitteelt zijn uitgevoerd.
In een proef werden 5 à 6 oorwormen uitgezet op een boom met een 500 appeltakluizen. In drie weken daalde het aantal tot minder dan 50, vergeleken met meer dan 2000 luizen op een boom die vrij werd gehouden van oorwormen. De grootste vraat die ooit is waargenomen bij een populatie van 20 oorwormen was 800 luizen in 8 dagen. Hieruit blijkt dus dat ze zich met voldoende luizen voeden zodat een bekan worden gelaten (Carroll & Hoyt, 1984:738). De luizen die in gekrulde bladeren en tussen de groeipunten zitten worden eveneens verslonden. Totale uitroeiing van een plaag zal echter niet voorkomen, om dat de allesetende oorworm bij zeer lage aantallen prooien op andere soorten overstapt. In boomgaarden eten ze heel wat wollige bloedluizen (Eriosoma lanigerum) en perenbladvlooien weg. Bovendien zijn ze in staat om kommaschildluizen door hun schildje heen op te vreten tezamen met de eieren die zich hieronder bevinden.
Het nadeel is dat oorwormen te laat op het seizoen naar boven komen (juni) om sommige luizenplagen (roze appelluis en vlekkenluis) goed te kunnen verdelgen. Ze zullen de vroege luizenkolonies nog wel in hun groei kunnen remmen. Bij de vroege luizen, zullen we moeten rekenen op andere natuurlijke vijanden als bestrijders. Het voordeel van de allesetende (polyfage) oorwormen is dat ze ten opzichte van de meeste andere nuttige insecten, in perioden van schaarste veel gemakkelijker kunnen overleven, en dus snel kunnen reageren op een stijgend aantal prooien. Het roofinsect kan bovendien meerdere plagen tegelijk bestrijden en zal op de meest talrijke prooi overschakelen. (Moppert & Smits 1987:32). Bij overbevolking van oorwormen kan er kannibalisme optreden.
Voortplanting
Vanaf september trekken de oorwormen zich paarsgewijze (of afzonderlijk) terug in een winterschuilplaats, waar eveneens voor het nageslacht wordt gezorgd. Het liefst overwinteren ze in de bodem of tussen afgestorven plantendelen en bladeren. Het 2,5 cm diepe holletje bestaat uit één of meerdere kamers. De toegang wordt aan de oppervlakte met bodemdeeltjes afgesloten. Het ondiepe holletje biedt niet altijd voldoende bescherming en gedurende strenge winters treedt er dan ook massaal sterfte op.
De paring vindt meestal plaats vóór dat de winterverblijfplaats wordt opgezocht. De wijfjes beginnen met het leggen van de eitjes eind januari tot einde maart, met een piek in februari. Het moment waarop de eitjes worden gelegd is afhankelijk van de voorjaarstemperaturen en de lengte van de winterperiode. Vóór ze begint met het leggen van de eitjes verdrijft ze alle indringers, inclusief het mannetje. Het verdreven mannetje zal sterven in april – mei. In een tweetal dagen worden 20 à 80, ovale, 1 à 1,5 mm grote, parelwitte eitjes gelegd. De grootste wijfjes leggen de meeste eieren. Oorwormen vertonen broedzorg. Ze bewaakt haar eitjes en jongen zéér fanatiek. Dit is een verschijnsel dat heel zelden voorkomt bij insecten.
Aanvankelijk liggen de eieren verspreid over de bodem, maar al gauw worden ze op een hoop gestapeld. Ze neemt de eitjes voortdurend één voor één in de mond en likt ze helemaal schoon. Dit doet ze om de eitjes niet te doen uitdrogen en om ze te behoeden van schimmelaantastingen. Haar enige voedsel bestaat uit enkele bedorven eitjes. Na ongeveer 6 weken komen de larven uit. In mei, nadat de jonge larven (nymfen) het nest verlaten hebben beginnen de sterkste wijfjes nog aan een tweede nest. Het legsel is vaak wel kleiner in aantal. De wijfjes hoeven hiervoor niet opnieuw te paren. De opgespaarde spermatozoïden van de herfstparing voldoen voor al de legsels.
Ontwikkelingsstadia
De pas uitgekomen larven (L1) zien er hetzelfde uit als de volwassenen. Je herkent ze aan hun kleinere afmeting, de rechte schaar en een onopvallende grijzige kleur. De larven vervellen voor de eerste maal na ongeveer 7 dagen (L2). De larven blijven bij hun moeder tot na de tweede vervelling (L3). Het wijfje sterft meestal door uitputting en wordt dan vaak opgegeten door haar eigen kroost. De jonge insecten sluiten zich aan bij de rest van de slaapkolonie. Op het einde van de zomer, als de larven vier tot zes maanden oud zijn, vervellen ze nog een laatste keer (L4), waarna ze volwassen en geslachtsrijp zijn. Ze doorlopen dus vier stadia, waarna ze nog 8 à 10 maanden leven. Van ei tot volwassen insect (adult) ondergaan ze een onvolledige gedaanteverwisseling (Hemimetabole insecten), d.w.z. dat het popstadium ontbreekt en dat het eerste larvestadium verschilt van het volkomen insect. Dit merken we aan het ontbreken van de vleugels bij L1 en de tangen die pas hun definitieve vorm krijgen bij de laatste vervelling. Algemeen genomen lijken de larven sterk op de volwassen insecten.
Omgeving
In juni kruipen de nieuwe generaties in de gewassen op zoek naar voedsel. De larven en de volwassen insecten verblijven op dezelfde plaatsen. Toch verkiezen de jonge insecten lager in de gewassen te blijven dan de volwassenen.
Voeding
De pas uitgekomen larven worden door hun moeder met allerlei organisch afval en opgebraakt voedsel gevoed. De jonge larven gaan al snel zelf voedsel verzamelen. Ze voeden zich hoofdzakelijk met eieren.
Als ze enkel perenbladvlo eitjes eten, zou een L3 larve ongeveer 10 eitjes per dag voor zijn rekening nemen, een L4 larve 20 en een volwassen 30 eitjes (Lenfant & Sauphanor 1992:50).
De natuurlijke vijanden van de oorwormen
Ze vallen vaak ten prooi aan zoogdieren, bacteriën, nematoden en roofinsecten zoals de sluipvliegen. Ook vogels zoals ekster en Vlaamse gaaien, spreeuwen en koolmezen kunnen een grote slachting aanrichten.
De belangrijkste vijanden van de oorworm zijn insectenparasiterende schimmels die voornamelijk woekeren onder vochtige omstandigheden.
Schadelijke eigenschappen
Alhoewel oorwormen dierlijk voedsel verkiezen boven plantaardig, gebeurt het dat ze in tijden van schaarste van prooidieren overschakelen op plantaardig voedsel. Bij zomerse temperaturen en aanhoudende droogte, vullen ze hun vochttekort aan door het drinken van plantensappen. Ze schaven dan de opperhuid van de pas ontvouwen blaadjes langs de hoofdnerf af. Daarbij kunnen zelfs kleine gaatjes in het blad worden gevreten, die later uitgroeien tot grotere gaten. Het verschil met wantsenschade is dat wantsen de gehele groeitop vernietigen, terwijl dit bij oorwormen niet het geval is.
Oorwormen beschadigen geen gave vruchten. Ze dringen het vruchtvlees binnen via hagelwonden, vogelpikken en andere beschadigingen van de vruchtschil. Er is dus sprake van secundaire schade. De schade aan fruit is in onze streek nooit meer dan 0,1% geweest gedurende de laatste vijf jaren. Een andere schadelijke eigenschap van oorwormen zijn de uitwerpselen die ze achterlaten op de gewassen en de vruchten. De schimmels in de uitwerpselen kunnen zich verspreiden en daardoor ook gezonde vruchten aantasten in de bewaarruimten.
Alternatieve schuilplaatsen
Om te voorkomen dat oorwormen de vruchten zouden gaan gebruiken als schuiloord bij gebrek aan andere plaatsen, kunnen we zelf gaan zorgen voor alternatieven.
Stenen bloempot
Een stenen bloempot omgekeerd hangen aan een ijzerdraad, gevuld met stro of zeer fijne houtsnippers. Er kunnen maximaal 180 oorwormen in schuilen. De potten hangen op plaatsen die gevoelig zijn voor aantastingen.
Zwart containerplant-zakje
Een geperforeerd, zwart containerplant-zakje van een halve liter vullen met stro of houtsnippers en dicht nieten. Wel voor voldoende afwatering zorgen.
Het ribkarton-rolletje
Een stuk ribkarton oprollen en met een touw vast maken aan het gewas. Het voordeel van deze methode is dat men de oorwormen gemakkelijk kan tellen door tegen het karton aan te tikken of door het door te blazen
Een bosje riet
Bijeen gebonden stukjes riet opgehangen tussen het gewas zijn niet alleen aantrekkelijk voor oorwormen, maar ook voor gaasvliegen en lieveheersbeestjes die er overwinteren en beschutting zoeken.